Stadsgedichten Jana Beranová
Jana Beranová was stadsdichter in 2009 en 2010. Ze schreef onder andere over de Maas, het bombardement van Rotterdam, 40 jaar Poetry International. Maar ook over het herbegraven van naamloze doden, over muren voor de manifestatie Rotterdam voor Gaza, over een vondeling. Om poëzie meer zichtbaar te maken in de stad, zette zij het project op: Gedicht van de Maand, keuze van de stadsdichter.
2009
Geschreven bij het 150ste jubileum van het Rotterdams Leeskabinet, mei 2009.
…..…..
Ze zijn de monden van dit huis.
In mei bloeien ze tweemaal zo groot.
Leg ze, boek voor boek, één band
voor elk land, tot een prachtgedicht.
Herhaal het vers in honderdvijftig
talen. Hoor hoe divers.
Het hoofd bewaart wat niet verloren gaat.
De mond geeft genade door.
Bedenk hoeveel letters leegte vullen
om honger te stillen, treurnis te villen,
verlangen te verlengen.
Soms verstoppen ze de achterkant
van hun tong, de doerakken!
………………………………..
Weerloos ben ik.
Geschreven in 2009 voor de herdenking van het bombardement, in 2010 aangebracht aan de muur van het Maritiem Museum.
14 mei 1940
Ze verbrandden steden als grofvuil.
Hun handen hingen schuil achter helse
machines. Rouwnagels zonder rouw.
Geen graven. Alleen raven als roet.
En rook voor de zon.
Pijn verdicht tot een stille schreeuw
blijft voorgoed in ons haken.
Ik ken die schreeuw. Wie zijn
verleden niet kent,
begrijpt de toekomst niet.
Glimlachend ademt de stad.
Bij het slaande hart waar ooit een gat was,
bij deze smekende armen, zweren we nu.
De woorden zijn gloeiende
gloeiende kooltjes in ons oog:
nooit meer haat
Geschreven bij het Ortel Dunya Festival, mei 2009.
De stad en het feest
Het park heeft alle laden uitgetrokken
de bomen ruisen in duizenden tonen
de regen praat met natte tong
je bent wie je bent: wild en mak
misschien nog een beetje vreemd
kleiduif lokeend zwarte roos
de trompet is een dampend paard
en de gitaar roert elke snaar
zodra de zon uit pure vreugde groet
dag feest in het park dat Park heet
dag dichters rijkelijk in ’t groen
op een smakelijk bord
dag verleden, weggestopt
in de houten carrousel waarin
we uit bomen lijken te komen
mijn moeder staat haar berk
mijn vader vult zijn brede beuk
maar wie is die wilg daar
verderop die met haar tenen
het water peilt waar de bodem
herinnert aan vroegere kou
midden in een feest
in een park waar het gras
steeds opnieuw vol kracht staat
in een stad die ik ken
Geschreven bij het 40e Poetry International Festival, juni 2009.
Stamboomringen
Zegt de uil tegen de haan: De zon is niet
belangrijk, die moet je niet bezingen. Zo
bleef het gezellig donker in het gedicht.
Gekker moest het niet worden. Dus sloot
een andere dichter een pact met de zon.
Zon komt op/ hele wereld rood/ ik ook.
Dauwtrappend vierden we het.
De toppen van Macchu Picchu rezen voor ons –
op kussentjes op de vloer in de Doelen – tot aan de sterren.
In het land van dwergen zijn bergen koning,
zei je ooit tegen me, liefje,
jij reus, ik maar 1.64 m.
Op een eiland in de Westersingel staat
de boom van de onbekende dichter. Hoezo?
Er was toch niemand gesneuveld? Of wel?
Breyten kreeg in het cachot
een dun matras en een beetje maan
en het gedicht schaamde zich.
Ja, het schaamt zich een gedicht te zijn
en geen schot – de Keizer van de vijftigers
had dat veel liever gehad.
Poëzie is een bananenschil
onder de voeten van Het Systeem.
Godzijdank, Irina, zit jij niet meer gevangen
in het monsterlijke schaakspel.
De boom krijgt elk jaar een nieuwe kroon,
de bladeren praten onophoudelijk.
Is het borderline? Ben ik een poëzieadept?
We hebben ruimte nodig net als liefde, fluisteren ze.
Gaandeweg, ja gaandeweg spreiden ze
hun vleugels voor A foggy day in Rotterdam.
Staat een dichter in de totaal witte kamer
stil in gras dat niemand gezaaid heeft.
Gras, zomaar.
En onze tong staat stijf van verwondering.
De trillende haartjes op de penis van een hert,
trillen op de penis van een hert.
Dichters zetten woorden op een rijtje,
zodat alles anders lijkt dan daarvoor.
Is liefde een ui met duizend rokken?
We gaan luieren en leven tot het gaat sneeuwen.
Kun je twee zonnen zien in één oogopslag?
Vijf misschien zoals de Chinezen zien?
Kan de steen bloeien?
We groeien als ringen in de stam
van de poëzieboom van Rotterdam
Het zijn er al veertig.
Poetry slam! Championship!
Dichters zijn bouwvakkers,
de stad gedijt onder hun handen.
Soms fluiten ze als ik langskom.
Maar die man met dat versleten jasje
aan wie ik ooit de weg vroeg heb ik niet gevonden.
O, een jongeman spreekt me aan.
Een toerist die zegt dat hij verdwaald is.
Ik geef je een gedicht, zeg ik,
een evergreen van Jules:
Als ik mijn ogen toe doe
ben ik op Honolulu
Hij kijkt niet begrijpend. Ik doe een gooi.
‘When you close your eyes
you are in paradise̕
Hij slaat zijn ogen neer,
steekt beide handen uit.
Geschreven bij het afscheid van Edzard Koning, vicepresident van de rechtbank en bestuurder van diverse culturele organisaties, september 2009.
Koning
Een kind zit in het gras en trekt een kever
alle pootjes uit. Zal het van mensen houden?
Of om zich heen slaan, zonder blik of blos?
Bij een bank waar men recht verkoopt
is de rechter Koning. Als hij binnenkomt
staat iedereen op. Als hij weggaat ook.
Van een muis maakt hij geen tijger
noch van een tijger een muis.
Klap blijft klap, leugen blijft leugen
en het Maasmeisje een moord die woedend maakt.
De weg is kort van recht naar krom,
maar hoe is het andersom?
Hoe deed hij dat nou, de schuld boven water
en dan toch licht zien voorbij het moeras.
Nu is het tijd om het rustieke recht te staken
voor meer lief, meer kunst, meer muziek –
de trouwe schemerlamp achter de hand.
Weggaan is het startsein voor een nieuw begin.
Wacht maar, hoe hij de weg baant, simpel,
als een boer die zijn veld omploegt.
Een Koning bouwt overal zijn troon.
Gepubliceerd in de Volkskrant, 31 oktober 2009, voorafgaand aan de wedstrijd Ajax-Feyenoord.
Bokito
the night before in Rotterdam
Zuipen. Urineren. Masturberen.
Hunkeren na al die jaren. Wat hunkeren?
Bloeden uit de bek van woede. Trappen.
De bal rolt en dan T R A P P E N M A N !
Trappen tegen de zon, die is ook rond.
Een potje ballen in lichterlaaie. De hele
aardkloot vliegt uit het raam. Verduistert
de horizon. Op tegen de godenzonen.
Zonen van goden? Ajacieden?
Hoeveel goden gaan ze ons bieden?
Ze kunnen niet eens kiezen. Wij
hebben er een, maar dan elf keer.
B O K I T O !
Bokito vermorzelt de ArenA.
Als een gorilla ons hele Legioen.
Kampioen! brult het stadioen.
Gepresenteerd op het Lezersfeest, november 2009.
De rivier stroomt naar zee
De brug heeft een hoofd, daar sta ik op.
De boog is een belofte.
De rivier draagt ranke aken op haar rug
en aan haar flanken schiet de stad recht
naar de sterren, maar breek haar de bek
niet open. Ze is het brood, ze is het zout.
Zij is ook het mes dat de stad in tweeën snijdt.
Ik vaar met haar
naar de achterwijken in haar buik,
de polsslagen van de bonte culturen,
omdat water onderhuids ook tere
plekken raakt, bedompte muren.
Aan de oever staat een vrouw uit leem.
De waakmoeder met sterke borsten.
Ze schuwt het vreemde niet. Steekt
de Jordaan over. De Nieuwe Maas.
Er is geen tijd voor pas op de plaats.
De rivier stroomt naar zee,
fluistert dag en nacht
in alle talen van onze stad.
Geschreven bij Kabouter Buttplug (Santa Claus) van Paul McCarthy op het Eendrachtsplein, Gedicht van de Maand december 2009.
Leugenvinger
Grote kabouters. Ze bestaan. Vet en zwart als
roet van overzee. Er staat er één op het plein.
Hij eet de hemel en verwijt ons met zijn dikke
leugenvinger ons aardse paradijs.
Te veel is te veel.
Moeten we gered worden?
Een, samen, eenzamen?
Een kunstwerk dat niet verkocht wordt
is geen kunst, oordeelde ooit Rudi Fuchs
en oeps! daar kwam hij dan, de reuzenpatser
hunkerend naar vliegenzwammen.
‘Kijk, papa, een kerstboom!’
roept een meisje met grote ogen.
Ik kreun.
Aan de overkant rijdt een agent te paard.
De blinde en de lamme trekken voorbij,
lampen floepen aan, de avond is gevallen.
Nu nog een vervroegde hemelvaart.
2010
Geschreven bij The Red Apple op het Wijnhaveneiland, januari 2010.
The Red Apple
127 meter
Het eiland lijkt een schip dat water klieft.
Haar boegbeeld: een boom van een appel.
De lucht bloost van al dat rood.
Waar platbodems aanmeerden met vaten wijn,
jogt een jogger zich uit de naad, zijn sweatshirt
in stijl met grote broer The Big Apple.
Zoek de kleine appelboom die niemand heeft
geplant en – Gods wonder – niemand heeft omgehakt.
Toeval zit in een gemorst zaadje.
Ga naar de punt van de Wijnhaven
dorstend naar zomer, geur van de appelmarkt.
Bijt in een appel, rood en rijp.
‘Mamma, waar komen appels vandaan?’
vraagt het kind.
‘Van de appelboom, schat.’
‘En waar komt de appelboom vandaan?’
vraagt het kind.
‘Dat, schat, is het geheim van de appel.’
Geschreven voor De Machinist, het centrum voor creatieve beroepen in de voormalige School voor Scheepswerktuigkundigen op het Coolhaveneiland, maart 2010.
Sonnet voor de machinist
De zee is een speelzaal van zijn dromen,
zijn hemelsbrede geliefde, ultramarijne dijen.
Zodra zijn vingertoppen haar raken,
wijkt haar voetje. De machinist staalt zijn
spieren. Een baaierd van zuigers en wielen,
stangen en stokken, ze kloppen en schuren
alsof ze het leven voor willen zijn. Wees
waakzaam, meester, anders zinkt het schip.
Klinkt zo een machine? Is liefde de ruimte
tussen horizonnen? Trots als die Indische
jongen die het zo ver heeft geschopt.
De machinist is dood. Leve De Machinist!
Zwaai nieuwe poorten open. ‘Blij dat je er bent,’
fluistert de geest van een oud scheepsdocent.
Geschreven bij de vondeling Luna, maart 2010.
Meisje van maandag
Een trekvogel legde vroeg
in de morgen een gedicht op de stoep.
Niets werd vergeten.
Je had armpjes, beentjes
en een twinkeling in je oog
om het donker te doorbreken.
Wij hadden gelukkig
grote armen om je te omarmen,
grote benen om je mee te nemen.
Vol tederheid staan we nu stil
bij de vraag waarheen de vogel
die je heeft gebracht verdween.
Poëzie is de hoeder van de maan.
Je rolde op een maandag de stad binnen
en alle Rotterdammers werden moeder.
Geschreven bij het herbegraven van 9 naamloze doden op de Zuider-Begraafplaats, maart 2010.
Tulpen op het graf
Er zijn muren waarop namen staan in dichte
rotten zoals tulpen op bloembollenakkers.
Je doet een stap achteruit en
naam valt samen met naam, tulp met tulp. Je
raakt ze niet meer kwijt al heb je ze niet gekend.
Maar wat met naamlozen
die in ijsbrekende eenzaamheid vertrokken?
Gebroken spijlen in een gammel hek.
Je begraaft ze, legt tulpen
op het graf en vraagt je hooguit af waar en hoe
ver. Begraafplaatsen zijn laatste verzamelplekken.
Tulpen, rozen, chrysanten al
naar gelang het seizoen. Dennentakken in de winter.
Tulpenbollen bloeien pas na een nachtje vorst.
Diep in de grond gelden andere wetten.
Je probeert te raden waar hij of zij van hield. Door
wie gemist en met welke blik. En door wie vergeten.
De aarde zegt het niet.
Gepresenteerd op Poetry International, juni 2010, met dank aan Arjen Duinker.
Klare taal
Loop ik langs de bouwput op het Kruisplein
zie ik die man met de gele helm
die een gat praat in de straat
Loop je over het Schouwburgplein
blijkt het stadshart versneden
in een bouwpakket vloerdelen. Klompje lijm.
Ga ik rechtsaf naar de Drievriendenstraat
woont daar die vrouw die al zeventig jaar
de sleutels bewaart van haar verwoeste haard.
Ga je voorbij de Karel Doormanstraat
slijt als koning van de Bijenkorf die zwerver
zoemend zijn krantje: Maakmeblij Maakmeblij
Wiemaaktmeblij?
Bij de bruggen zijn de sporen van strijd
allang uitgewist, je vraagt je alleen af
op wiens graf je misschien wel staat.
Op Katendrecht schop ik een steentje weg,
BobTattoo grift hartjes op schouderblad, kattenkop,
rozenknop, everzwijn dat schoonheid straft.
‘En terwijl ik naar bed gaat
denk ik aan de Zaagmolenstraat’
schreef Willem de Kooning in klare taal.
Ja,
Rotterdam is het centrum van de wereld
en heel toevallig wonen wij daar.
Geschreven voor de Uitmarkt in Hoogvliet, september 2010.
Veel liefs uit Hoogvliet
Stapel plannen op tafel.
Ruk die wijk de kleren van het lijf.
Werp wat niet past als een handschoen in de ring.
De tekenleraar zegt: een plek vol dynamiek.
De Bakens staan al overeind, het cultuurhuis volgt.
Leg het vast met korte, felle stroken.
De Oude dorpskerk en Anthons wijze uilen
kijken vertwijfeld. Het centrum is een bouwput.
Is er een cursus voor de taal van de cultuur?
De Spin op de Aveling heeft alleen
een winkelcentrum in haar web.
We pakken eerst de taal van de natuur,
de Oude Maas, de rivier van eb en vloed.
Met een zwaai trekt ze ons haar groene gordel
binnen. Bewaakt door het bronzen everzwijn.
Eigengereid als de dorpelingen.
Een wolk van vogels maakt zich klaar voor vertrek.
Met honderden hebben ze hier vergaderd.
Een wolk van wieken. Kon ik maar vliegen. Ja!
Van boven glanst Tussenwater als opgepoetst
zilver. Onderweg zie ik hoe treurwilgen hun lokken
wassen in de singel.
Maar hoor! Hoor maar. Ik hoor muziek.
Uit een uit de grond gestampte zwam
waarin te raden overblijft wie speelt.
Een veld van klanken.
‘Ik heb een poëzieroute op tafel gelegd’,
verklap ik de tekenleraar.
‘Een gedicht bij elke mooie plek.’
Tot volgend jaar.
Geschreven bij de opening van de manifestatie Rotterdam voor Gaza, september 2010.
Muren
Muren kunnen van je houden.
Vul ze tot de rand toe met liefde
en ze zullen je steunen, op handen dragen,
een nest voor je bouwen, warm als dons
alles heeft twee kanten, liefste
die van de zon en de andere
Maar als je ze misbruikt,
met muren verdeeldheid zaait
tussen mensen, groepen, landen, hemel en aarde
dan stokt je adem, liefste
lucht kan ook muren worden
Kijk, deze kiezel is rond als de zon
je kunt hem warmen in je handpalm
uit liefde een vuist maken van steen
het is maar wat je kiest, liefste
de kant van de zon of die andere
Kom, laten we elkaar de hand geven
en als we al een hek moeten bouwen
dan een hek van zwijgen en kracht
tegen het geblaf van loslopend kwaad.
Gedicht van de Maand januari 2011 – ‘Nacht’ is het thema van de Gedichten dag.
Nachtbraker
De leeuwerik
zingt
de nacht
aan scherven
een moedervlekje
aan de gevel van de hemel
brengt hij god een serenade
en waant zich
de hemel
zijn ereboog
zijn dag begint
Geschreven bij Film International, januari 2011.
De stad en de tijger
Stad in de watten
wolkenstad
zwanger van het witte doek
ontbloot haar buik
en onbeschroomd valt klap na klap
wordt de roos vertrapt de deur dichtgesmeten
in de mondhoek een beekje bloed
wordt bemind wulps gegeten
gegromd gelachen en gedold
gebeend van hot naar her en nergens heen
<wat bloeit en lokt zo dat je adem stokt?>
wordt naar broze woorden gekeken
gestreeld en gezwegen
tot in de verte
eenzaam
het bordje uitgang gloeit je denkt
de film is ten einde de dag de week de grond
verschuift je mond wil nog iets zeggen
wil met volle teugen door de nacht
maar de stad valt al in slaap
in haar brave buik.